Ik houd vast aan de poort der Waarheid

Volgens de legende werd Mani op 14 april 216 n. C in de buurt van Séleucie Ktésiphon in Perzië geboren. Daar dit gebied van 2100 v.C tot 612 v. C het middelpunt was van een machtige beschaving, werd hij door Arabische bronnen aangeduid als d-al-Babylyu (de Babyloniër). Maar ook als de ‘Boodschapper van de God der Waarheid die naar Babylonië kwam’, en als de ‘Ge neesheer uit Babel ~ De naam Babel betekende in die tijd ook ‘De Poort des Hemels’ en ‘De Plaats van de verwarring der Talen’. Mani zelf legde grote nadruk op de centrale rol van Perzië als middelaar tussen het Oosten en het Westen, symbolische aanduidingen voor de Hemel en de Aarde. Het is overigens niet eenvoudig aan te geven welke verhalen rond de geboorte van Mani mythisch zijn en welke historisch. «Ik ben een getrouwe discipel», zegt Mani, «zoals een bloesemknop die ontluikt uit het land van Babel. Ik ben voortgekomen uit Babel en ik houd vast aan de Poort van de Waarheid. Ik ben een discipel, afkomstig uit het land van Babel; en ik volg mijn weg als prediker. Ik komt uit het Land van Babel teneinde een Roep door de wereld te doen klinken.
De wonderbaarlijke voorspellingen en visioenen met betrekking tot zijn geboorte tonen gelijkenis met die van Jezus, de Boeddha en vele andere wereldleraren. In het Chinese Compendium uit 731 n. C. wordt verhaald dat Mani’s moeder de regels van onthouding had nageleefd en dat zij zwanger werd door het eten van een granaatappel, symbool van geestelijke eenheid. De Chinezen noemden hem ‘de Boeddha van het Licht’ en de Egyptenaren spraken over de ‘Apostel van Jezus’. Van vaderszijde was Mani verwant aan de Arsaciden, het regerende vorstenhuis; van moederszijde aan het parthische vorstenhuis. Toen hij twaalf jaar was, werden de Arsaciden door de Perzische Ardashir verdreven. Deze verschuiving van de macht had grote gevolgen. Perzië werd nu de belangrijkste natie. Perzië was in de eerste helft van deze eeuw een trefpunt van de toenmalige godsdiensten en grote filosofische stromingen. De gnosis van Bardesanus, Marcion en Valentinus, het jodendom, het vroege christendom, het boeddhisme, het brahmanisme, het taoïsme en de chaldees-babylonische religies existeerden vreedzaam naast elkaar. Tijdens het bewind van de laatste Arsaciden raakten de Griekse en Indiase filosofieën vermengd met de religieuze opvattingen van de Perzen en de «Godsdienst van het Licht» van Zarathoestra werd onderdrukt. Uit eigen belang stichtten de eerste Sassanidenvorsten een nieuwe theocratische staat op het fundament van de bestaande nationale godsdienst. Zij bevorderden het mazdeïsme tot staatsgodsdienst en schoven het manicheïsme terzijde, hoewel zij het vanwege zijn universele karakter en zijn verdraagzaamheid welwillend hadden getolereerd. De Perzen beschouwden de leer van Mani immers als een nieuwe vorm van de leer van Zarathoestra, niet als een nieuwe godsdienst.

Toen Mani vier jaar was, haalde zijn vader hem onder de hoede van zijn moeder vandaan en hij nam hem mee naar de Elkhasayten, de religieuze gemeenschap waartoe hij zelf behoorde. De leden waren volgelingen van de Christus die in Jezus tot ontplooiing kwam. Zij hadden strikte regels en volgden de mozaïsche reinigingsriten. Aldus kunnen zij worden beschouwd als geestverwanten van de Essenen die, naar verluidt, ook Jezus onder hun leden telden. Uit de «Keulse codex» blijkt dat Mani 21 jaren binnen deze gemeenschap van «gezuiverden of puren» verbleef~ alvorens hij zich in 240 v. C. van zijn roeping bewust werd en zijn taak aanvaardde. Tot tweemaal toe, zo bericht de Keulse Codex (13-18), openbaarde de Heilige Geest zich aan hem als zijn goddelijke metgezel — de Engel at-Taum — die hem instrueerde hoe hij de nieuwe godsdienst van de Geest, de innerlijke kerk ten dienste van het Licht moest stichten. In de koptisch-manichese teksten wordt deze metgezel aangeduid als Sais en in de Kephalaia als de ‘levende Parakleet’. De gnostieke transfigurist Jan van Rijckenborgh zegt over deze ‘Andere’: «De Metgezel woont in ons wezen, als Wonder uit de Rozenhof. Zijn stem spreekt van het Ene Leven, juicht in ons wijd Nirwana ‘s lof»

«LUISTERRIJKE SPIEGEL VAN MIJZELF NEERGEDAALD»

Deze ‘visioenen’, toen hij twaalf en vierentwintig jaar was, waren beslissend voor zijn ‘verlichting’. Zo werd hij een ‘uitredder’ als de Boeddha, een titel die eveneens de ‘Verlichte’, de ‘Opgestane’ of de ‘Ontwaakte’ betekent en Jezus (hebreeuws ‘Iehoshouo’, hetgeen betekent ‘Jehova de Verlosser’). «Toen mijn lichaam voltooid was, kwam, geheel onverwacht, voor mijn aangezicht deze prachtige, luisterrijke spiegel van mijzelf neergedaald. Toen ik vierentwintig jaar was, in het jaar dat Ardashir, de koning der Perzen de stad Atra onderwierp, het jaar ook waarin zijn zoon, koning Sapor werd gekroond met het grote kroonjuweel, in de maand Pharmouthi, de achtste dag van de maan, nam de Heer mij in genade aan en riep mij met zijn zegen. Hij zond mij vandaar mijn metgezel, mijn tweelingbroer. Toen deze aangekomen was ontboeide hij mij, zonderde mij af en trok mij weg uit het milieu van die Wet waaronder ik was opgegroeid. Zo heeft hij mij geroepen en afgescheiden van het soort van deze mensen. »

Dit artikel is afkomstig uit Jaargang: 1999 nummer: 5