Waarom de Boeddha zweeg

HET IS OPVALLEND DAT DE BOEDDHA ZICH BEPERKTE TOT DE WEG VAN VERLOSSING, DE PRAKTIJK VAN DEZE WEG, HET STAPSGEWIJZE GAAN VAN DEZE WEG EN HET HERKENNEN VAN DEZE WEG.

Vragen over de herkomst van mens en wereld, over de oorzaak van de neerdaling van de mens in de wereld van lijden en vergankelijkheid, over het wezen van de mens, de hoedanigheid van Nirwana en de toestand van verlost zijn heeft hij be­wust niet beantwoord. Tijdens een ge­sprek van de Boeddha met zijn leerlingen wees hij op een paar afgevallen bladeren en hij vroeg hoeveel bladeren dat waren in vergelijking met de gehele kruin van de boom. En zijn discipelen antwoordden dat het er maar erg weinig waren. Daarop zei de Boeddha: «Vergeleken met wat ik over de mens, de wereld en het Nirwana weet, vertel ik u net zo veel als er blade­ren op de grond liggen.»

Waarom deze nadrukkelijk zwijg­zaamheid van de Boeddha? Zelf zei hij daarover: «Als ik u dingen vertel die u nog niet zelf kunt ervaren, gaat u alleen maar speculeren. En speculatie houdt u af van uw opdracht: het gaan van de weg van de verlossing.»

Wie deze uitspraak vergelijkt met de leer van het Moderne Rozenkruis, waarin ook wordt gesproken over de «weg van verlossing», ziet wellicht heel andere aan­knopingspunten. In deze leer wordt im­mers ook nog gesproken over de her­komst en de ontwikkeling van de mens­heid, over de twee natuurorden, de struc­tuur van de geestelijke werelden, de struc­ tuur van de oude en de nieuwe mens, de val, de spiegelsfeer en de invloed daarvan op de stoffelijke wereld. Dit zijn allemaal onderwerpen waarover de leerling van de Geestesschool heel makkelijk zou kun­nen speculeren. Waarom neemt de Gees­tesschool dan niet hetzelfde standpunt in als de Boeddha? Waarom geeft zij haar leerlingen wel de gelegenheid om te spe­culeren? Zou het zinvol zijn om alleen datgene aan de leerlingen over te dragen wat zij op dat moment kunnen ervaren en begrijpen? Zodat zij hun inzichten in bewuste daden kunnen omzetten en be­wijzen?

Religie, kunst en wetenschap worden thans heel anders benaderd dan vele eeu­wen geleden.

Religies en mysteriescholen werken altijd naar de omstandigheden van het tijdsbeeld. Naar het bewustzijn van de mensen die zij aanspreken. In de 20ste eeuw zijn de mensen meer verstandelijk gericht en daardoor ook meer met de ma­terie verbonden. Dat vereist een andere benadering van de universele wijsbegeer­te. Religie, kunst en wetenschap worden thans heel anders benaderd dan vele eeu­wen geleden.

EENHEID VAN GEEST, ZIEL EN LICHAAM

In het kader van dit gegeven moeten wij enkele universele beelden verklaren zoals die in de Geestesschool van het Gouden Rozenkruis worden gehanteerd. Zo wordt gezegd dat de oorspronkelijke persoonlijkheid een drieëenheid is van Geest, ziel en lichaam. De Geest was in volmaakte harmonie met de goddelijke natuurorde. De ziel was een Geest-ziel. Dat wil zeggen dat zij zich bewust was van de impulsen en krachten die zij van de Geest ontving. En het lichaam was het instrument dat deze impulsen opnam en assimileerde.

Bij de huidige mensheid is deze leven­de drieëenheid verbroken. In plaats van een ziel die open staat voor, en afgestemd is op de Geest, heeft de mens van nu een ziel die zichzelf wil bewijzen. Deze iden­tificeert zich met het lichaam en de per­soonlijkheid is daardoor de dienaar van dit zichzelf bewijzende en handhavende systeem geworden. Een ik-ziel. De Geest kan geen binding meer maken met deze ziel. Hij is in het beste geval nog als een latent beginsel aanwezig.

Bij de oorspronkelijke mens waren de Geestziel en het openbaringslichaam on­sterfelijk, doordat zij door de Geest Gods werden doordrongen en geleid. Bij de hui­dige mens worden de ik-ziel en het daar­bij behorende lichaam wel door de Geest in stand gehouden en zij ontvangen ook geestelijke impulsen. Maar zij reageren disharmonisch en moeten sterven. Daar­om moeten een nieuwe ik-ziel en een nieuw lichaam worden gebouwd, zodat de ontwikkeling van de mensheid verder kan gaan. De mensen moeten gaan inzien dat zij door hun begerende en zichzelf handhavende ik-ziel het lichaam en de Geest van elkaar gescheiden houden. Zij moeten die drieëenheid herstellen, anders blijven zij geketend aan het wiel van ge­boorte en dood. Dit inzicht is de eerste uiting van een ontwakende ziel. Uit God geboren (Ex Deo nascimur) zegt de leer van het Rozenkruis. Als de ziel gaat in­zien dat zij toebehoort aan de Geest en niet aan het sterfelijke lichaam, zal zij openbloeien voor de Geest. De ik-ziel zal dan meer en meer oplossen. In Jezus ondergaan (in Jesu morimur) luidt deze fase van het Rozenkruispad. En uiteinde­lijk zal de persoonlijkheid – waarin de ziel zich uitdrukt – door de Heilige Geest wor­den wedergeboren (Per Spiritum Sanctum reviviscimus).

DE WESTERSE MENS DUIKT STEEDS DIEPER IN DE MATERIE

De 20ste eeuwse mens is diep verzon­ken in het materialisme. Daarom moet hem allereerst worden uitgelegd hoe hij in deze situatie is geraakt en wat hem nu te doen staat. Hij moet gaan inzien dat de biologische wereld niet het vaderland van zijn Geestziel is, maar de bakermat van zijn sterfelijke ik. De Geestesschool van het Gouden Rozenkruis richt zich daar­om tot de zoeker met een esoterische filo­sofie die aanknoopt bij de verlangens van het verstand. Maar daarnaast is deze leer niet alleen een hulpmiddel voor het ver­stand, maar ook een kracht die de herin­nering aan de oorsprong opwekt en versterkt. Deze kracht stimuleert de la­tente Geestmens en de zoeker wordt zich langzaam maar zeker van diens aanwezig­heid bewust.

STOND DE OOSTERSE MENS MEER OPEN VOOR DE GEEST?

Voor Boeddha’s leerlingen was het duidelijk dat de stoffelijke wereld vergan­kelijkheid en illusie is. In die tijd waren de mensen nog niet zo ondergeschikt aan materialistische opvattingen. Zij waren veel meer vertrouwd met het principe van het eindige leven. Dat inzicht behoef­de dus niet te worden gewekt. Ook het «heilbegeren» waarover de Moderne Gees­tesschool spreekt, leefde toen sterker. In Boeddha’s tijd was het kennelijk bij velen bekend dat het aardse bestaan het ware leven niet kon zijn. Zo ontstond vanzelf het verlangen om die poel van ellende te verlaten en de wereld zonder smart te zoeken. De Boeddha kon bij dit verlan­gen aansluiten.

Bij een groot deel van de huidige, ge­cultiveerde mens is dat verlangen naar de eeuwigheid als het ware weggezakt. On­bewust geworden. Vaak zijn de sluiers van materialistisch en religieus denken zo dicht dat men meent door cultivering van mens en milieu de hemel op aarde te kun­nen vestigen. Hoe kan een mens zich dan bewust worden van dat innerlijke verlan­gen naar een hogere wereld, waar toch zijn uiteindelijke bestemming ligt? Daar­om moet het oorspronkelijke verlangen worden gewekt en omgezet in een be­wuste, actieve kracht.

UITERLIJKE EN INNERLIJKE SCHOOL

De Geestesschool van het Gouden Rozenkruis wekt bij de zoeker dat verlan­gen naar het ware wezen van de mens en geeft hem inzicht hoe die staat kan wor­den bereikt. Ook wekt zij het geloof en de hoop die nodig zijn om de weg-terug te gaan.

De Verhevene kon zich baseren op aanwezig inzicht en heilbegeren en over­gaan op de fase die in de Geestesschool wordt aangeduid als de «zelfovergave». Daartoe omringde hij zijn leerlingen met een krachtveld waarin een hoger bewust­zijn kon ontstaan. In onze tijd gaat het eerst om de ontwikkeling van filosofisch inzicht en heilbegeren. Daarna komt de bevrijdende weg: het proces van totale vernieuwing van de mens. Het oude leven van de ik-ziel en van de ik-persoonlijk­heid moet minder worden, zodat de nieu­we ziel en een positief reagerende per­soonlijkheid kunnen groeien. Leer en geloof zijn belangrijke uitgangspunten voor deze weg. Er komt echter ook het moment waarop de totale verandering moet plaatsvinden. Dan is het onbelang­rijk wat een mens gelooft of denkt. Dan gaat het erom wat hij is. Geloof en ge­dachten kunnen bijdragen tot inzicht in de noodzaak van verandering en mede­werking. Zij vormen de basis en de prik­kels voor gericht handelen. Een uitgangs­punt, maar nog niet het doel: de nieuwe mens.

ZELFKENNIS EN OVERGAVE VAN HET ZELF

Wie de fasen van inzicht en heilbege­ren intensief heeft doorleefd, daarbij gestimuleerd en gesterkt door de univer­sele leer zoals het Moderne Rozenkruis die brengt, is in hetzelfde stadium aange­komen als de leerling van de Boeddha. Hij staat dan voor het offer van zijn eigen verworvenheden – zijn zelf – en daarvoor dient hij zichzelf – zijn gehele stelsel en zijn werkingen – goed te kennen. Dat in­zicht kan niet worden bedacht, maar moet bewust worden ervaren en geleefd. In dit stadium blijkt het ware motief van de zoeker. Hij moet nu inzien en ervaren dat zijn ik en zijn persoonlijkheid sterfe­lijk zijn en geen deel vormen van de oorspronkelijke mens. Geloof en leer moeten nu praktijk worden.

Toen de Boeddha zei dat zijn discipe­len zich niet moesten hechten aan begrip­pen en geloofsbeelden, doelde hij op dezelfde fase. Hij vroeg hen op een nieu­we en zelfstandige manier waar te nemen en te denken. Maar ook om daar, waar het oude waarnemen en denken niet ge­rechtvaardigd waren, deze los te laten. Hij stimuleerde ander denken door zijn leer vrij te maken van begrippen en voorstel­lingen. Het ging hem om het zelfstandige, ongeconditioneerde, rustige en neutrale wachten van het bewustzijn. Want zo zou het bewustzijn zonder vooroordeel reage­ren en het ik zou dan de realiteit, dat zijn de vier edele waarheden, kunnen waarne­men. Wanneer er sprake is van zulke be­wuste ervaringen, dan kan men zeggen dat het proces van verandering in gang is gezet. Of in christelijke termen: hij, Jezus, moet wassen, en ik, Johannes, moet min­der worden. Het bewustzijn ten aanzien van het oorspronkelijke, ware wezen van de mens groeit, terwijl de oude mens zich offert en minder wordt.

De Boeddha onderwees dat de per­soonlijkheid bestaat uit vijf van elkaar afhankelijke elementen: lichaam, leven, ge­voel, denken en bewustzijn. Zij zijn iden­tiek met de vier lichamen die volgens de Rozenkruisleer de persoonlijkheid vor­men. Het ikbewustzijn als kern van het gehele stelsel, komt daar dan bij. Op het pad van innerlijke vrijmaking wordt dui­delijk dat deze vijf schillen van de per­soonlijkheid niet het ware ik zijn. Het ware ik hoort mij niet toe, dat ben ik niet, dat is mijn zelf niet.

Noch het stoflichaam, noch de drie fijnstoffelijke lichamen, noch het ik-be­wustzijn, noch de ik-ziel zijn het ware zelf van de mens.

WIE BESCHIKT OVER DIT INZICHT?

Is dit inzicht een reflectie van voor­stellingen die het ik maakt? Nee, het gaat hier om innerlijk beleven en niet om ge­loven of bedenken. Het is een nieuw be­wustzijn waarmee nog onbekende per­spectieven van de mens worden «gezien». Het zou ook het ware zelf van de mens ge­noemd kunnen worden. Of, beter nog, kan men zeggen dat het ware zelf zich uit­drukt door dit inzicht. Als dit nieuwe be­wustzijn ontwaakt, wordt de mens zich bewust dat de vijf aspecten van het ik het ware zelf niet kunnen zijn. De leer van het Rozenkruis spreekt over de roos des harten als de kern van dit nieuwe bewust­zijn. Deze roos bloeit open, naarmate een mens gaat inzien dat zijn ik het ware ik niet is. Dat bewustzijn wordt ook wel aangeduid als de nieuwe ziel of het Jezusbe­wustzijn.

WAT IS HET GEVOLG VAN DIT NIEUWE INZICHT?

Het ikbewustzijn en zijn vier licha­men worden nu niet meer gezien als het ware zelf. Het kan zich nu losmaken van de persoonlijkheid en van het ik dat haar regeert. De zondeval wordt als het ware teruggedraaid. Want door de zondeval werd het ware zelf met de vijf aspecten van de materie verbonden en de huidige persoonlijkheid gevormd. Zo werd het ware zelf aan de materie gehecht en ge­scheiden van de Geest. Dat is de zonde. Zodra het ware zelf zich gaat losmaken van het waan-ik, moet het ik de geroofde krachten weer teruggeven. De persoon­lijkheid lost op – gaat onder in Jezus den Heer – en het ware zelf neemt zijn recht­matige plaats weer in. Wie op dit punt is gekomen, ervaart dat de wortels van het ik – haat, liefde en dwaling – ophouden. Zelfhandhaving, begeren en het aan mate­rie gebonden denken verdwijnen. Er is rust. Want onrust ontstaat door haat, lief­de en waan. Rust ontstaat waar zij ver­dwijnen. In deze rust worden de wereld en het eigen wezen op nieuwe wijze waar­genomen. Terwijl de mens de verschijnse­len in en om hem heen altijd door willen, begeren en begrijpen wil vatten, komen zij nu naar hem toe en tonen zij hun ware aard. Hij wordt één met de Goddelijke Adem die alle dingen omvat.

HET IK KAN ZICH GEEN BEELD MAKEN VAN HET WARE ZELF

Het proces van ontwaken wordt al of niet gestimuleerd door levenshouding. De eerste schrede op het achtvoudige pad was het inzicht. Daarna volgden het juiste besluit, het juiste spreken, het juiste handelen, de juiste levenshouding enzo­voorts. Al deze aspecten dienden om het ik en de persoonlijkheid niet verder te versterken. In deze fase mocht de leerling niet meer door zijn ik gedreven spreken, handelen en leven. Hij moest nu over­stappen op het niet-doen en de wetten van de nieuwe ziel volgen om zo de rust te verkrijgen. De Boeddha concentreerde zijn leer rond dit proces van verlossing. Toen zijn leerlingen vroegen hoe de toestand van verlost zijn eruit ziet, antwoordde hij: «Het bestaat en het bestaat niet, denk er niet over na. Uw gedachten ontstaan door het ik en zijn persoonlijk­heid. Dit ik kan alleen maar begrippen en voorstellingen verwerken die voort­komen uit het vergankelijke leven. Zodra het zich de toestand van verlost zijn tracht voor te stellen, wordt het juist niet verlost. Deze toestand kan noch door het ik, noch door begrijpen noch door ge­loven worden bevat. Voor dit ik bestaat de toestand van rust, maar ook weer niet. Het is iets totaal anders, niet voor te stel­len. Het kan slechts met een nieuw be­wustzijn ervaren worden.»

LEER EN GELOOF ALS EERSTE STAP OP DE INNERLIJKE WEG

Een reden waarom de Boeddha zo weinig mogelijk «informatie» aan zijn leerlingen wilde verstrekken was naar wij menen dat hij hun eigen, nieuwe denken wilde stimuleren. Een andere reden was waarschijnlijk dat hij hen wilde tonen hoezeer zij hun denken verduisterden door andermans meningen en begrippen toe te laten. Wie deze aanwijzingen volg­de, ontdekte dat alle voorstellingen en ideeën van het ik met betrekking tot reïn­carnatie, Nirwana, geest en zondeval niet uit zijn ware zelf voortkwamen. Hij ver­langde ernaar al deze dingen te zien en te ervaren zoals zij in werkelijkheid zijn. En niet zoals een ander die afschilderde. Hij wist nu ook dat hij voordien slechts had geloofd en vermoed met zijn verstand, maar niet uit de zuivere realiteit waarop deze begrippen betrekking hadden. Tot op dat moment keek hij «als in een don­kere spiegel», zoals Paulus dat uitdrukte en niet van aangezicht tot aangezicht. Dit zien van aangezicht tot aangezicht kan pas plaatsvinden als het ware zelf zich van het ik heeft losgemaakt en tot rust is ge­komen. Als de nieuwe ziel bevrijd is en volwassen is. Reïncarnatie en zondeval worden dan duidelijk. Dat is het proces van verlichting waarover de Boeddha sprak en de alchernische bruiloft van de Rozenkruisers. In die fase heeft de ziel de rust bereikt waarin zij zich bewust gaat worden van de Geest.

De Boeddha waarschuwde zijn leer­lingen nu niet te speculeren: «Geef toe dat u niets over de waarheid weet en dat u met uw verstand niets kunt weten. Ook geloof is geen eerstehands kennis. De leer en het geloof zijn noodzakelijk als eerste schreden op de weg». Ter oriëntering en motivering. Maar er kwam natuurlijk een moment waarop zijn leerling bemerkte dat hij verder moest om inzicht in en be­wuste ervaring van het pad te verkrijgen. Zolang hij de Geest nog niet uit de eerste hand kende, zou onrust hem regeren en hem naar zijn doel drijven. Hij kon ech­ter pas naderen, als hij zijn ware zelf kon losmaken van de leer en van zijn hoop door rituelen te worden verlost. Hoe­velen waren er toen niet – en zijn er nog altijd – die menen dat hun lidmaatschap van een spirituele orde of school de ver­lossing reeds garandeert! Dit is pertinent onjuist. Geloof en leer moeten worden omgezet in praktische levensdaad om het doel te kunnen bereiken. Dat was zo in Boeddha’s tijd. Dat is ook nu nog zo.

DE VIER TOESTANDEN VAN BRAHMA

Als de nieuwe ziel zich had vrijge­maakt en zo de levensvoorwaarden voor het ik had weggenomen, zou zij groeien en sterker worden. Hoe? Doordat zij voe­ding zou ontvangen uit de wereld van de Geest, waaraan zij steeds meer deel kreeg. Daarbij werd zij nu gesteund door de nieuwe levenshouding van de persoon­lijkheid die de dienaar was geworden van de nieuwe ziel. Het is de Boeddha vaak verweten dat hij het oplossen en ver­vluchtigen van de menselijke individuali­teit zou bedoelen. Na dat proces zou er dan niets meer over zijn. Maar het ging hem uitsluitend om het oplossen van de ikzucht, zodat een totaal nieuwe werke­lijkheid tevoorschijn zou komen die niets meer te maken zou hebben met het ik. Dat de Boeddha na het oplossen van zijn eigen ikzucht uit die nieuwe realiteit verder leefde, wordt door zijn vier toe­standen van Brahma aangetoond: alles­omvattend medelijden, allesomvattende goedheid, allesomvattende vreugde en al­lesomvattende rust. Dat zijn de vier voer­tuigen van het ware zelf, de aspecten van de nieuwe ziel. Zij kunnen niet worden waargenomen door het ikbewustzijn, om­dat dit begrensd is. Maar zij bestaan wel degelijk! Deze aspecten zijn identiek met aanzichten van het pentagram, zoals die in de leer van het Moderne Rozenkruis worden beschreven.

OPBOUW VAN DE NIEUWE PERSOONLIJKHEID

Wat gebeurt als iemand dit pentagram heeft gerealiseerd en vanuit die levensstaat voor de mensheid werkt, zoals de Boed­dha dat deed? De Boeddha sprak niet over de gevolgen voor het eigen zelf, die in de leer van het Rozenkruis worden aange­duid als het door de Heilige Geest wederge­boren worden. Als de nieuwe ziel verlicht wordt, als zij de alchemische bruiloft met de Geest viert, dan betekent dit dat zij één wordt met de Geest, met de Vader. Jezus zegt: «Ik en de Vader zijn één.» De nieuwe ziel treedt naar voren als de Geestziel die wordt gevoed en geleid door de Algeest. In medelijden, goedheid, vreugde en rust ontwikkelen zich het nieuwe zielelichaam, het nieuwe denken, het nieuwe waarnemen en het nieuwe willen en handelen. Deze dingen heeft de Boeddha echter niet met zijn leerlingen besproken. Ongetwijfeld wist hij veel meer dan hij hen op dat moment kon of wilde vertellen, daar hij immers zelf het achtvoudige proces had doorgemaakt. Hij was een levend voorbeeld van de herstelde drieëenheid van Geest, ziel en lichaam. Zijn oude ziel, zijn ik-bewustzijn was op­gelost. Daardoor kon zijn nieuwe ziel zich oprichten en zich verbinden met de Geest. Zo werd zij als een vat waarin het inzicht en de kracht van de Geest werden uitgegoten. Met die vermogens bouwde zij de nieuwe persoonlijkheid op. Een viervoudig lichaam als instrument van de Geest. Deze nieuwe ziel werkte tweele­dig: zij ontving inzicht van de Geest en zij gaf kracht aan het lichaam. Zij ontving indrukken van het lichaam en gaf deze er­varingen door aan de Geest. Zij was de verbindende schakel tussen het lichaam en de Geest geworden.

Dat was ook de leer die de Boeddha in levende lijve bracht: oplossen van het oude, zodat het nieuwe kan leven. Als dit was gebeurd, zou ook zijn leerling de drieëenheid van Geest, ziel en lichaam er­varen. Tot aan dat moment kon hij daar­op slechts in symbolische taal gewezen worden. Hij zou dan ook inzien en erva­ren wat de Boeddha wist, maar waarover hij niet sprak, om de voortgang van zijn leerlingen op het pad van de verlossing niet te hinderen.

Pent-Het-wiel-van-de-wet1
Het wiel van de wet

 

WAT HEBBEN WIJ NU TE DOEN

In Efeze 6 zegt Paulus:

«Doe aan de gehele wapenrusting Gods, opdat ge kunt wederstaan in de boze dag, en, alles verricht hebbende, staande blijven.

  1. Omgord uw lendenen met de waar­heid;
  2. doe aan het borstwapen der gerechtig­heid;
  3. schoei uw voeten met de bereidheid van het evangelie des vredes;
  4. neem aan het schild des geloofs, waarmee ge alle vurige pijlen kunt blussen;
  5. neem de helm der zaligheid;
  6. en het zwaard des geestes, dat is het woord Gods;
  7. en met alle bidding en smeking, biddende te allen tijde in de geest;
  8. en wakende met alle gedurigheid en smeking voor alle heiligen.»

Dit is derhalve een achtvoudige wapen­rusting, een achtvoudig pad. Het doet ons denken aan het achtvoudige pad van het boeddhisme. In de bekende boeddhistische catechismus lezen wij in de vragen en antwoorden 125 en 126: «Hoe kunnen wij een overwinning behalen? Door het edele achtvoudige pad te bewandelen. Wat bedoelt ge met dit woord? De acht delen van dit pad zijn: juist inzicht – juist denken – juist spreken – juist handelen – juiste oefening – juist herinneren – zelfbedwang – en juiste meditatie.»

De indeling van Paulus is even anders dan die van Boeddha, doch de inhoud is in wezen volkomen gelijk. De indeling moet van tijd tot tijd anders zijn, omdat het raslichaam en de zielsaard der sterfelijke zielen bij voortduring door de verderf zaaiende boosheid onderhevig zijn aan ver-andering en kristallisatie. Daarom dient het achtvoudige pad zijn groepering steeds te wijzigen, om zich te kunnen aanpassen bij alle tijden.

Zowel bij Paulus als bij Boeddha begint het met inzicht. Maar dan stelt Paulus onmiddellijk de gerechtigheid en Boeddha het juiste denken. Dit is te verstaan. Wanneer wij, westerse mensen, na enig inzicht bekomen te hebben, aan het denken gaan met onze gekristalliseerde denkvermogens, ontstaat er een ontelbaar aantal denk­kronkels, die elkaar als een verwarde massa tegenspreken. Daarom plaatst Paulus ons direct voor handelen uit inzicht, want aldus ontwikkelen wij bloedspurificatie. Het dikke, trage, verstoffelijkte bloed, geheel en al drijvend tot materie, wordt door dergelijk handelen onmiddellijk aangetast en eerst veel later kan de helm der zaligheid als nieuw denkvermogen tot een feit worden.

Uit: Het mysterie van leven en dood, J. van Rijckenborgh, Rozekruis Pers, Haarlem 1982.

Dit artikel is afkomstig uit Jaargang: 1995 nummer: 5