De eeuwige roep in de Perzische mystiek

De soefi’s en de Mevlevi Derwisjen spreken met hun vervoerende poëzie tot het hart van velen. De bekoring van de taal en de wervelende dansen van de Derwisjen lijken de wereld van de uiterlijke dingen achter zich te laten. Hun muziek — waarbij de neyofrietfluit onontbeerlijk is — en hun danspatronen zijn er op uit de zintuigen te doen zwijgen.

De rietfluit is het symbool van de Derwisj die verlangt naar vereniging met de oerbron van het leven. Het aanblazen van de fluit verbeeldt het instromen van de goddelijke adem in het leven van de afgedwaalde mens. De muziek en de bewegingen van de dansers roepen zo een beeld op van de werkelijkheid waaruit de mens eenmaal werd verdreven. De klacht van de Derwisjen doet een verloren gegane eenheid herleven. En waar het bewustzijn deze eenheid eenmaal gewaar wordt, zal het hevig, steeds heviger ernaar terugverlangen.

De leider, stichter en ‘vader’ van de Mevlevi Derwisjen was Jalal-al-din Rumi. Hij werd in 1207 geboren als telg van een geslacht waarin veel theologen voorkwamen. Als jongeling vluchtend voor de Mongoolse invallen, zwierf hij door een aantal nog betrekkelijk jonge moslim-staten en vestigde hij zich in Konya in Anatolië, het oostelijk deel van het huidige Turkije. In 1231 volgde hij zijn vader op als ‘religieus leraar’ en op 17 december 1273 stierf hij. Zijn leringen waren zo vol strekt universeel, dat vertegenwoordigers van vijf verschillende godsdienstige stromingen hem eerden en zijn begrafenis bij- woonden. De nacht van zijn afscheid werd voortaan herdacht en gevierd als Seboel Aroes, de Nacht van de Eenheid.

Rumi’s leerling Hoesamoed-din drong er steeds bij hem op aan, zijn ge dachten en leer op te schrijven, opdat zijn wijsheid niet verloren zou gaan. Op een dag dat Hoesamoed-din er weer over begon, haalde Rumi een vel papier uit zijn tulband met daarop de eerste regels van de Masnavi, een lied met meer dan 26.000 coupletten:

Hoort hoe het riet klaagt
en verhaalt van de dag
dat het werd losgesneden

De oorspronkelijke dansen van de Derwisjen hebben het karakter van een ritus. De choreografie is dan ook zeer strikt. De rietfluit is het symbool van de Derwisj die lijdt onder het diepe verlangen naar eenwording met zijn oerbron. De fluit verzinnebeeldt de goddelijke adem die de vlam van het ware leven in hem opwekt en aanwakkert. De bewegingen van de dansers zijn een volkomen weerspiegeling van de bewegingen van de hemellichamen rond de zon, het centrale principe. Als een planeet draait iedere deelnemer rond zijn eigen as. De geheven rechterhand als noordpool gericht op de bovenaardse goddelijke genade, die via het hart en de linkerhand uitstroomt in de wereld. Al spiralend beschrijven de dansers de banen die de planeten in de ruimte moeten volgen.

Rumi
De dichter jalal al Din Roami (1207-1273 n.C.) staat ook bekend als Mawlana of Mevlana, hetgeen ‘onze meester’ betekent. Omslag van het boek Mesnevi, een gedicht van ruim 45.000 verzen. OVV.Barth-Verlag, 1997.

Deze weergave komt tot in de details overeen met de esoterische kosmologie. Muziek en dans, uitgevoerd in perfecte beheersing van adem, lichaam en geest, stelden de Derwisjen in staat de grenzen van de aardgebonden zinnen te verbreken en het bewustzijn in drie fasen te verenigen met de Schepper. Zo creëren de dansers in hun unieke eenheid en totale overgave aan hun doel een kleine, nieuwe kosmos.

Sinds enige tijd wijst men in wetenschappelijke kringen op invloeden die vanuit de gnostieke leringen in de verhalen, liederen en leringen van de soefi’s zijn doorgedrongen. Een zekere verwantschap valt zeker aan te wijzen en ook historische verwevingen worden langzamerhand duidelijker. Zo zijn er verbindingslijnen tussen oude gnostieke scholen en vroege soefi-stromingen gevonden. Bovendien waren in het gebied van Perzië en aan de kust van de Rode Zee tussen de tweede en de zevende eeuw na Chr. de gedachten en de uitgesproken gnostieke leer van Mani de Levende gemeengoed geworden. Aspecten daarvan zijn ook aanwijs baar in het werk van Rumi: de hunkering van de ziel, het verlangen naar eenheid, éénwording met het gebied waaruit men was verdreven, of met de geliefde van wie men noodgedwongen gescheiden leefde.

Voor een goed begrip is het zeker noodzakelijk om enkele fundamentele verschillen tussen de zuivere Gnosis en daarvan afgeleide stromingen te bestuderen. Een gnostieke school benadrukt het ontbreken van de goddelijke rede in de mens. De gnosticus is zich ervan bewust dat het ik als leidend beginsel in de persoonlijkheid de ontwikkeling van de goddeljke ziel in de weg staat.

Door zijn egocentrische levensinstelling sluit de mens zich steeds verder af van het Licht en oogst hij strijd.In zichzelf en met anderen. Dat optreden van het ik is de gnosticus maar al te duidelijk. Maar hij weet ook dat de mens in die conflictsituatie terecht komt om de sleutel tot vernieuwing in zichzelf te kunnen vinden. Alleen terugtreden van het ik kan herstel van de oorspronkelijke mens bewerkstelligen. Daarom blijft bijvoorbeeld de Moderne Rozenkruiser niet staan bij de mystiek, maar zet hij de ontvangen inspiratie om in levensvernieuwing. Hij weet dat zijn aardse persoonlijkheid met al haar zwakheden en onhebbelijkheden de enige kans is. Zowel voor haarzelf, als voor de ziel, en uiteindelijke ook voor de Volmaakte Mens. Dat besef is van uitermate groot belang.

SMART EN EMOTIES ACHTERLATEN

De rietfluitspeler, droge pentekening, 1999. Pentagram.
De rietfluitspeler, droge pentekening, 1999. Pentagram.

Ook de ware gnosticus kent die hun kering naar de verdwenen eenheid. Ook hij ondergaat die smart als een emotie die zijn ziel en zijn persoonlijkheid hevig kan beroeren. Maar hij ervaart deze hunkering tevens als het punt waarop hij zijn vernieuwende levensreis moet beginnen. Hij weet dat hij de smart en de emotie ach ter zich moet laten en dat zijn ziel de oorspronkelijke eenheid pas kan vinden, als hijzelf — dat wil zeggen: zijn persoonlijkheid — haar niet langer in de weg staat.
Gnosis betekent in eerste plaats ‘Levende Kennis’. Of ook wel ‘Kennis des Harten’, zoals sommige gnostici dat hebben omschreven. Want intellectuele kennis sluit de hunkering naar de ware kennis uit.
Een bonafide gnosticus kent die andere werkelijkheid. Daardoor beschikt hij over de noodzakelijke inspiratie en over het vermogen dat nodig is om anderen de weg naar die werkelijkheid te wij zen. Niet bijvoorbeeld met een experiment, maar in een proces dat iedere volgeling vrij en in eigen tempo kan doorlopen. In dat proces wordt geen enkel aspect van vernieuwing overgeslagen of vergeten.
Een gnostieke school is op die inspiratie en op dat vermogen gebaseerd. Waar zovelen zich tezamen voegen, vormen zij de brede basis waarop velen hun individuele antwoord op de Gnosis uit eigen Vrije wil kunnen geven. Binnen die gemeenschap werkt de Vrije bouwer aan zichzelf, in volkomen begrip en overgave. En tegelijkertijd draagt hij bij aan het ‘Grote Werk’ dat door al die gnostieke groepen, scholen, gemeenschappen en bevrijdende kerken voor het heil van de mensheid wordt verricht. Zijn hunkering is de brandstof die hem voortdrijft en die wordt vervangen door de vreugde van het herkennen, naarmate hij zijn einddoel nadert.
Verder zal een leerling van een gnostieke school altijd worden gewezen op de boven-persoonlijke mogelijkheden die vrijkomen in een groep die door de gnostieke realiteit wordt bezield. En tenslotte beschikt zo’n school over alle noodzakelijke kennis van de voortgang en de ritmes van het grote kosmische uurwerk. Zelfs de geringste mogelijkheid die een bepaalde ontwikkeling biedt, kan op basis van die kennis worden benut.

 

WAARHEID GEBRACHT IN GESLUIERDE VORM

1993-3-RietDat zijn aspecten die men oppervlakkig gezien in de liederen en poëzie van de oude Perzische mystici misschien minder aantreft. Onderzoekers wijzen er op dat tal van aspecten van verborgen kennis wel degelijk in sommige werken van Perzische mystici aanwezig zijn, zij het vaak in zeer gesluierde vorm. In de geschiede nis van de Derwisjen komen perioden voor waarin zij als groep verboden werden en hun tegenstanders hen vervolgden. Hun innerlijke leringen hielden zij echter voor de buitenwereld verborgen. Als de ney, de rietfluit, de hunkering had opgewekt, de brand der liefde in het hart van een zoeker was ontstoken en het ‘liefde lijden van Majnûn’ begon, kon men altijd nog zien of de kandidaat genoeg «brand stof voor onderweg» had! Voor het overige moest men voorzichtig zijn. « Wat groen nog is, kan rijk niet kennen…»

Hoort hoe het riet klaagt!
Hoe klaagtijk het verhaalt
van de dag dat het werd losgesneden…

Sinds uit het rietland
ik werd losgesneden,
zoek ik de harten
die vol liefde
zelf verslagen zijn
om met hen smart te delen.

Weent mannen, vrouwen, weent
laat gans de wereld met mij wenen!

Ik zoek een hart,
door scheidingsleed verslagen,
Om over het ontheemd-zijn heen
mij heen te kunnen dragen.

Wie zo ver nu van d’oorsprong weg
kent niet die felle smart?
Die heimwee naar ‘t geluk
van hem die in de Eenheid leeft?

Ik klaagde bij zo menig groep
Ik weende met zo diep bedroefden
Bij goeden en bij slechten;
waar ik gezelschap vond.

En elk van hen verbeeldde zich
mijn vriend te zijn.
Zocht mijn geheim,
maar niet mijn hart.

En wat reeds in hen lag
hervonden zij,
hervonden zij in mij
die toonde hen hun eigen wezen.

Mijn wezen echter werd hen niet onthuld.
Het licht verhelderde hun oog,
de roep drong in hun oren
toch werd mijn klacht niet juist verstaan.

Kent niet de ziel
de kleinste lichaamszucht?
Spreekt niet het lichaam
van de klacht der ziel?
Toch blijft haar schoonheid ongezien
Maakt zij zich openbaar?

Het is de wind niet
die dit riet doet ruisen!
Een brand van liefde
brengt dit fluitspel voort.
De kracht der Liefde
brengt de wijn tot bruisen.
Wee hem, die niet ontbrandt
door deze vuur’ge gloed!

Hoort, hoe de rietfluit –
de eeuw’ge vriendin
van allen die nog dolen —
verscheurt de sluiers rond het hart.
Hoe is zij gif en tegengif gelijk,
genezing, balsem, trouwe vriend in één!

Door‘t bloed heen
gaat de weg omhoog,
zo klinkt het lied van verre
om Majnuns liefdewoord
voor u, voor mij weer te vertalen.

Alleen de dwaas vindt hierin rede,
want het gewone oor
verneemt slechts mensentaal.
Slechts hunkerenden verstaan elkaar!

In smart zijn lange dagen
reeds vaak, zo vaak voorbijgegaan
En mèt hen, als gezel,
de brand der vele plagen.

Daarom, al vlieden zo uw dagen…
laat gaan, laat hen toch gaan!
Als gij maar bij mij blijft,
gij reinste aller reinen!

Een vis kan zonder zee niet leven
Voor wie zijn daaglijks brood ontbreekt,
is elke dag een lange smart.
Wie nog niet rijp is,
kan geen rijpheid kennen.
Dus moet mijn woord hier
kort ten einde gaan.

Dit artikel is afkomstig uit Jaargang: 1993 nummer: 3