Rozenkruisers in de 17e eeuw

DE ROZENKRUISERS ALS EUROPEES VERSCHIJNSEL IN DE I7DE EEUW EN DE KRONKELPADEN VAN HET ONDERZOEK

 

WIE ZICH MET DE GESCHIEDENIS VAN DE I7DE EEUW BEZIGHOUDT, ZIET ZICH OP ALLE GEBIEDEN GECONFRONTEERD MET DE ROZENKRUISERS. DAARMEE DIENEN DE PROBLEMEN ZICH METEEN AAN. WANT DE GANGBARE BESCHRIJVING VAN DE GESCHIEDENIS VAN DE ROZENKRUISERS ROEPT MEER VRAGEN OP DAN ZE BEANTWOORDT. HOE VAKER MEN ZONDER TOEREIKENDE DOCUMENTATIE POSITIE KIEST EN OP GROND VAN VERMEENDE ONTDEKKINGEN AAN OUDE HYPOTHESEN NIEUWE, AVONTUURLIJKE BEWERINGEN TOEVOEGI; DES TE GROTER IS HET GEVAAR, DAT DE OMSCHRIJVING VAN DE I7DE EEUWSE ROZEKRUISERIJ VERVALT TOT EEN SAMENRAAPSEL VAN TREFWOORDEN, WAARVAN IEDERE ONDERZOEKER ZICH NAAR BELIEVEN KAN BEDIENEN. OF HET RESULTAAT IS EEN NIEUWE TOREN VAN BABEL, ZOALS JOHANN VALENTIN ANDREAE AL SPIJTIG VASTSTELT IN ZIJN TURRIS BABEL SIVE JUDICIORUM DE FRATERNITATE ROSAE CRUCIS CHAOS.

Nauwelijks was de Fama Fraternitatis, del? Loblichen Ordens des Rosenkreutzes, an alle gelehrten und Haupter Europae in 1614 verschenen, of de Europese boekenmarkt werd overspoeld door antwoorden zendbrieven, open brieven, responsa, epistels, verslagen, bewijzen, examinationes, elucidaria, defensiones, apologiae, discoursen, waarschuwingen, oordelen, bedenkingen, verantwoordingen, considerationes, beschouwingen, prognostica, profetieën, echo’s, instructiones, advertissementen, examens, risposta, wondernieuws etc. Meer dan 200 titels! Zij waren aan of tegen de Broederschap van het Rozenkruis gericht. Sommige auteurs gaven hun naam, anderen alleen initialen. Weer anderen bleven anoniem of gebruikten de wonderlijkste pseudoniemen. Veel van deze stellingnames worden verdedigd met een hartstocht die in felheid niet onderdoet voor de reformatorische vlugschriften. Maar ook de meest verlichte geesten in Europa probeerden duidelijkheid te krijgen. Want waar het bij de hier verkondigde reformatie werkelijk om ging, was een radicale verandering van religieuze, wetenschappelijke en politieke normen. Een sceptisch waarnemer schreef in 1616: «Een reformatie van de hele wereld, die jullie nastreven, geeft veel te overdenken. Dat heeft vele consequenties. Niet alleen filosofen en medici, maar ook overheid en theologen zouden met elkaar in discussie moeten treden. Toch verzeker ik jullie een goede vriendschap van eerlijke mensen.»

En zover moest het ook komen, precies zo ging het ook. Veel van deze «vrome mensen», die de orthodox-christelijke geloofsbelijdenissen niet napraatten, maar het christendom in dagelijkse levenspraktijk trachtten te verwezenlijken of hun onafhankelijke denken en de experimentele ervaring boven de heersende autoriteit van Aristoteles of Galenus stelden, reageerden welwillend – of zelfs met geestdrift – op de boodschap van de Broederschap.

 Johann V A

Johann Valentin Andreae,

1586-1654, Wurttember­gisches Landesmuseum Stuttgart, Duitsland.

 

 

 

 

 

KUNST EN WETENSCHAP HADDEN REEDS HUN TOP BEREIKT

De eersten die afwijzend reageerden waren de artsen. Met voorop de aartsconservatieve Andreas Libavius, die in zijn waan dat alle kunsten en wetenschappen reeds hun hoogste volmaaktheid hadden bereikt, elke poging tot hervorming en elk geloof in vooruitgang onverwijld aan de kaak stelde als paracelsisme en zwarte magie. Voor de orthodoxe theologen waren de Rozenkruisers niets anders dan Schwenckfeldianen, Weigelianen, enthousiasten, wederdopers, verkapte Jezuïeten, Libertijnen, atheïsten of zelfs ongedierte. Lieden die alles wilden reformeren, dat wil zeggen deformeren. Voor de Jezuïet Francois Garasse vormden de Rozenkruisers een gevaarlijke samenzwering tegen religie en staat.

 

SPROOKJES ALS BASIS VOOR HISTORISCHE ROMANS

Een luthers theoloog sprak over de «nieuwe Arabische en Moorse Fraterniteit», waarachter in werkelijkheid een calvinistische broederschap schuilging die oproer en onenigheid wenste in het Roomse Rijk en zijn buurlanden. Via geïllustreerde pamfletten in verschillende talen verspreidden de Jezuïeten in Antwerpen de liederen van de vermeende Praagse hofkok, waarin deze de Rozenkruisers als handlangers van de Winterkoning (Frederik V, in 1620 koning van de Palts), beschimpt. Tenslotte geloofden de Calvinisten zelf dat sprookje dat de Rozenkruisers de ideologische wegbereiders voor de politiek van Friedrich von der Pfalz zouden zijn geweest. Een sprookje dat 20 jaar geleden door Frances Yates werd aangedikt en dat nog steeds historici en auteurs van historische romans weet te boeien.

Uitgerekend in Kassel, waar de eerste uitgaven van de Manifesten van de Rozenkruisers met goedkeuring van landgraaf Maurits werden gedrukt, vond in 1619, op bevel van diezelfde landgraaf, het eerste proces wegens Rozenkruiserij plaats. Beklaagde Philipp Homagius, schoonzoon van de drukker, werd niet alleen gevraagd of hij een adept van de broederschap was en wat hij van de Rozenkruisers dacht, maar ook welke relatie zij hadden met Friedrich von der Pfalz.

 

MANIFESTEN ALS GRAP OF SERIEUS BEDOELD?

De vraag die voor- en tegenstanders het meest bezighield, was natuurlijk of de Broederschap van het Rozenkruis, zoals ze in de Fama werd afgeschilderd, ook werkelijk bestond. Of dat het om een goedbedoelde dan wel kwalijke mystifica tie ging. Deze vraag stelde vorst August von Anhalt zich reeds twee jaar voordat de Fama Fraternitatis verscheen. Dat was in 1612, toen hij Adam Haslmayrs antwoord aan de Rozenkruisers op eigen kosten liet drukken: «Over de broederschap, die – voor zover het niet alleen een discours betreft – een zeer goede providentie lijkt te hebben, kan ik nu niet veel schrijven; ik heb zowel haar confessie als haar apologie, waarnaar dit geschrift verwijst, onder ogen gehad.»

Maar omdat de broeders van het Rozenkruis na de publikatie van de Manifesten hardnekkig zwegen en zij niet reageerden op de vele aanmeldingen, probeerden de voorstanders dit «Silentium post Clamores» te verklaren en de daardoor ontstane gaten zelf op te vullen. Michael Maier beschreef de wetten van de Broederschap naar eigen idee in zijn Themis Aurea (1618). In Speculum Sophicum Rhodo-Stauroticum (1618) gaf Daniel Mogling eveneens een beschrijving van het collegium en hij verklaarde de axiomata van de Broederschap. Heinrich Nollius liet in 1623 de op de Chymische Hochzeit na mooiste Rozenkruisersroman – Parergi Philosophici Speculum – in Giessen drukken. Dat bezorgde hem onmiddellijk een proces van de Inquisitie. Adam Haslmayer, verkondiger van de Theophrastica Sancta was na 4,5 jaar dwangarbeid – vanwege zijn antwoord in 1612! – in Augsburg gaan wonen. Daar schreef hij verschillende tractaten ter bescherming van de Rozenkruisers en ter verklaring van hun boodschap. En Robert Fludd tenslotte, bracht in 1629 met zijn Summum Bonum het gehele Rozenkruisfenomeen op een hoger theoretisch niveau en ontwikkelde daaruit een tak van wetenschap naast magie, kabbala en alchemie.

Anderen hadden er plezier in verwarring te stichten. Aan de lopende band produceerden zij vlugschriften met Rozenkruisers-achtige titels. Tussen 1617 en 1620 publiceerde Friedrich Grick niet minder dan 20 van die geschriften, waarin hij als «Irenaus Agnostus, indignis notarius van de Broederschap», de Rozenkruisers de hemel in prees en tegelijkertijd – als Menapius – de scherpste en driftigste aanvallen op hen richtte.

Herzog August Bibliothek VVolfenbuttel, Duitsland.

 wolfenbuttel

 

 

 

 

STROOM VAN VLUGSCHRIFTEN STICHTTE VERWARRING

De verwarring werd nog groter toen overal in Europa mensen opdoken die zich voor Rozenkruisers uitgaven. Of, die zich zelfs, zoals Philip Ziegler, de titel «koning van de Rozenkruisers» aanmaten. Het geheel werd nog ondoorzichtiger door de «rabies theologica» van de orthodoxe bewakers van de officiële kerken. Zij voelden zich bedreigd door het overal opduikende verlangen naar innerlijke religiositeit en naar vrij, praktisch, christelijk leven en denken, maar dat hadden zij zelf aangehaald. Voor hen waren alle dissidenten één pot nat. Of het nu Paracelsisten waren, dan wel Schwenckfeldianen, Weigelianen of aanhangers van Johannes Arndt. Het is geen toeval dat de volgende versregels van de bedachtzame theoloog Johann Gerhard zoveel werden geciteerd:

«Wie vlijtig nu Gods-dienst verricht, daarop zijn kennis en zijn werken richt, zal spoedig zijn een ketter, Rozenkruiser, of  Weigeliaan, zoals het mij ook is vergaan.»

 

WIE WAREN NU WERKELIJK DE AUTEURS?

Over de identiteit van de makers van de Rozenkruisers-manifesten hebben tijdgenoten zich natuurlijk het hoofd gebroken. Het lukte slechts weinigen binnen te dringen in dit goed bewaarde geheim. Zelfs de eerste uitgevers van de Fama en de Confessio Fraternitatis schijnen nooit te hebben geweten van wie de Manifesten afkomstig waren. Zo vond bijvoorbeeld de publikatie van de Fama kennelijk zonder instemming van de schrijver plaats. De eerste historisch naspeurbare geschreven kopie van de Fama, was het exemplaar dat Haslmayr eind 1610 in Tirol ontving en waaruit hij al in januari 1611 citeerde. Hij stuurde een kopie als Nieuwjaarsgeschenk aan vorst August von Anhalt, zijn maecenas. Voorzien van een notitie over de herkomst. Vlak voordat het antwoord van Haslmayr werd gedrukt, overwoog August von Anhalt de Fama zelf uit te geven via een geheime drukkerij. Hij wilde echter eerst nog een exemplaar van de daar vermelde Confessio Fraternitatis verkrijgen en wist precies bij wie hij moest zijn: bij de Doctor zue  Tiibingen, Tobias Hess. «Omdat deze de Fa-ma bij zich zou hebben gehad.» Maar er gingen nog ruim twee jaren voorbij, voordat de vorst de eerste, in bronnen gedocumenteerde, geschreven kopie van de latijnse Confessio in handen kreeg.

Na een getuigenis van Johann Valen-tin Andreae in zijn Tobiae Hessi Immortalitas had Tobias Hess bij de orthodoxen in Tubingen een slechte naam gekregen. Hij zou een eigenzinnige ordebroeder, een fantast, het hoofd van alle utopisten, een droomuitlegger en een nieuwe profeet van twijfelachtig allooi zijn. Hess zou met zijn leerlingen en aanhangers een fanatiek verbond, geheime samenzweringen en een vereniging van obscure personen hebben gevormd. Maar toen Gaspar Bucher in 1617 met zijn Antimenippus de eerste aanval op de Rozenkruisers lanceerde, werd niet de inmiddels overleden Tobias Hess, maar veeleer diens favoriete leerling Andreae met nauwelijks verhulde toespelingen als de belangrijkste dader aangewezen: «0, Gij doorluchtigste koning Menippus, die het van eenvoudig ordebroeder tot monarch heeft gebracht en Zich nu tot reformator van de hele wereld tracht te verheffen.» Caspar Bucher had zijn Antimenippus voor de gehele universiteit voorgedragen en de tekst direct daarna bij Cellius in Tiibingen laten drukken. Maar de oorspronkelijke tekst, die hij al in maart van dat jaar aan Cellius had beloofd en die deze, als goed zakenman, al in zijn voorjaarscatalogus voor de Frankforter boekenbeurs als Mededeling over de grote, wereldomvattende fantasie/over de Rozenkruiseriaanse Broederschap/ en over de grote fantast Menippo/71ibingen (gedrukt) bij Cellio. had aangekondigd, vermeldde Andreae als de schrijver van de Manifesten. Gelukkig voor Andreae werden deze «mededelingen» of niet voltooid, of vlak voor het drukken ingetrokken. Iedereen in Tubingen wist wie de schrijver van de Menippus was. Want het universiteitsbestuur had lang overwogen of het boek niet openbaar moest worden verbrand, zoals Andreae 30 jaar later in zijn tot op heden onbekend gebleven tragedie Theologia lamentans had vermeld.

 

ULTIMATUM WERD GESTELD

Het lukte Andreae zelfs de gevaarlijke onruststoker Friedrich Grick te overtuigen van de goedbedoelde ideeën die hadden geleid tot het schrijven van de Manifesten. Onder de schuilnaam Menapius had Grick op 21 oktober 1619, aan het slot van een van zijn Irenaus-Agnostustractaten, de auteurs van de Manifesten definitief de oorlog verklaard. Hij stelde een ultimatum: binnen vijf maanden moesten zij vrijwillig aangeven dat zij de schrijvers waren en anders zou hij hun ware identiteit in zijn volgende pamflet publiceren. Andreae moest deze dreiging wel serieus nemen, want uit Gricks opmerkingen bleek dat hij de Rozenkruisers goed kende. Andreae zal zijn gevaarlijke tegenstander wel op zijn terugreis uit Oostenrijk in Altorf of Neurenberg hebben bezocht, hem hebben overtuigd dat het om een goed bedoeld spel ging en hem daarom om de noodzakelijke discretie hebben verzocht. Vast staat, dat Grick al op 22 november 1619 de uitslag meldde. En aan zijn laatste Irenaus-Agnostus-pamflet Liber T oder Portus tranquilitatis (juni 1620) voegde hij toe: «De auteur van de Fama en de Confessionis is mij zeer wel bekend/en heeft het slechts voor een korte tijd/en als plagerij gedaan». Van nu af was Grick vol lof over Andreae. Hij citeerde hem, samen met Besold en Erasmus, als kroongetuigen in zijn politieke pamflet tegen de oorlog.

 Besold

Christoph Besold en zijn ex libris

Ex libris Besold

 

 

 

 

 

NIEUWE STRATEGIE OM HERVORMING DOOR TE VOEREN

Toen de zaak van de Rozenkruisers door de heftige reactie van de orthodoxen gevaarlijk werd en door het onwaardige spektakel van de pamflettisten een slechte naam had gekregen, hadden Andreae en zijn beste vrienden een strategie ontwikkeld om het oorspronkelijke reformatieprogramma zo mogelijk nog te redden. Ten eerste door alle sporen uit te wissen die hun betrokkenheid bij het ontstaan van de Manifesten konden verraden. Ten tweede door de Manifesten als fabels, kluchten, spel e.d. te bagatelliseren. Ten derde zouden zij door nieuwe hervormingsprogramma’s en pogingen tot samenwerking de misstanden in religie en wetenschap uit de wereld willen helpen. Wilhelm Schickart heeft in 1619, met meer succes dan Andreae of Besold, die zich later tot globale veroordelingen van de Rozenkruisers lieten verleiden, deze opstelling in zijn vermetel advies aan de universiteit van Tubingen gepreciseerd. Hij schreef, dat men het kind niet met het badwater moest weggooien of het goede zonder discretie verwerpen. De Fama zou een filosofische schijnbenadering zijn, waarachter een ongeziene intelligentie schuilging (want zij berispte de dwalingen van de gewone filosofie en verlangde een reformatie, die nog velen van harte wensen). «Zo gaan zij slechts in zekerheid verder. Moge God hen geluk en succes schenken.»

Succes bleef ditmaal uit. Door de zelf gecreëerde mythe niet verder te voeden en door zich steeds verder af te keren van chiliastische, hermetische, utopische, paracelsistische en radicaal-mythische elementen in de Manifesten hadden Andreae en zijn vrienden zich van deze geschriften gedistantieerd. Het oorspronkelijke Rozenkruiserdom leefde echter voort. Het werd een onafscheidelijke component van het spiritualistische dissidentendom en van natuurfilosofische vernieuwingsbewegingen in heel Europa. Men denke slechts aan de zogenaamde Rozenkruisers van Sleeswijk-Holstein, de Societas regalis Jesu Christi van Johann Permaier, de door Jakob Bohme beïnvloede theosofische bewegingen, de antikerkelijke radicalen á la Breckling, het radicale piëtisme, het chiliasme van Seidenbecher, Petersen of Serarius, het Jesueliten-genootschap dat Quirinus Kuhlmann in Moskou wilde stichten (bijna alle lijfartsen van de tsaren tussen 1617 en 1683 sympathiseerden met de Rozenkruisers); verder aan het libertinage erudit in Frankrijk en Italië, de vernieuwing van de chemische, mozaïsche en natuurmystieke filosofie in Engeland, Zweden en Nederland, de strijd rond John Webster in Engeland, de overal in Europa opkomende Sociëteitsbeweging en niet in de laatste plaats aan de directe voorstadia van de Engelse vrijmetselarij. Zelfs Comenius, die in zijn Labyrinth van de wereld een treurig beeld van de Rozenkruisers had getekend, vroeg zich in zijn laatste en meest radicale werk (Clampres Eliae) af, of zijn eigen hervormingsprogramma eigenlijk niet hetzelfde inhield als de «Algemene reformatie» van de Rozenkruisers.

 

ACHTERGRONDEN VERVAAGDEN IN DE I8DE EEUW

Het historisch onderzoek heeft altijd de grootste moeite gehad met het fenomeen «Rozenkruisers». Daaraan was niet alleen de 18de eeuw schuldig, toen de ware historische achtergrond van de Manifesten vaag was geworden doordat Rozenkruiserij werd verward met legenden over Tempelieren, met antieke mysteriën en met vermoedelijke middeleeuwse bronnen van de vrijmetselarij. Deze verwarring begon al met de niet geautoriseerde publikatie van de Manifesten en nam toe naarmate de strijd voortduurde. Pas in 1648, toen de strijd al lang geluwd was, lukte het Abraham von Franckenberg en de chiliast Seidenbecher om Andreae als auteur van de Manifesten te identificeren. Seidenbecher gaf het door aan Breckling in Amsterdam en deze vond hun identificatie jaren later bevestigd in een brief van Johann Arndt. Toen begin 18de eeuw Gottfried Arnold in zijn Kerk- en kettergeschiedenis tot dezelfde conclusie kwam, protesteerden de lutherse historici Cyprianus in Gotha en Carolus en Fischlin in Tiibingen heftig omdat een zo verdienstelijk man in diskrediet werd gebracht. Ook de veel beter geïnformeerde Kazauer schreef in 1715 in zijn Disputatio solemnis de Rosaecrucianis dat de bewering over het auteurschap van Andreae een fatsoenlijk theoloog onwaardig was. Johann Georg Walch, geschiedschrijver van kerkelijke conflicten, bleek in dit opzicht «fatsoenlijk genoeg». Hij opperde Joachim Junger als auteur en sprak niet over Andreae. Pas toen Herder en Nicolai de passage uit Andreae’s autobiografie publiceerden, waarin deze toegaf auteur van de Chymische Hochzeit te zijn, groeide het inzicht dat ook de Fama en de Confessio geheel of gedeeltelijk van Andreae zouden kunnen zijn. Bij deze mening sloten zich ook Von Murr, Buhle, Burk en Andreae’s eerste biograaf, Wilhelm Hossbach, aan. En een generatie later ook de Jungiusbiograaf Gurauer. Alleen Johann Friedrich von Meyer (1827) had bedenkingen. Hij meende dat Andreae de Manifesten hoogstens vertaald kon hebben. Van toen af ging de strijd vooral over de vraag of Andreae het serieus of als een grap had bedoeld. Totdat, vlak voor 1900, Ferdinand Katsch (om van Andreae geen leuge naar te maken) en Jan Kvacala (historisch nauwkeuriger, maar uiteindelijk toch om dezelfde reden), Andreae’s auteurschap weer in twijfel trokken. Zij stonden echter alleen. Zowel Begemann, Pust en Wulf, als Will Erich Peuckert, tot dan de grootste kenner van Rozenkruisers-geschriften en theosofische literatuur, plaatsten Andreae weer centraal. In 1926 sloot de germanist Richard Kienast Andreae om taalkundige redenen uit als auteur. Toen Kienast als eerste de moeite nam de werken van Andreae’s mentor en vriend Christoph Besold te lezen, vond hij daarin prachtige hermetische en chiliastische teksten. Hij concludeerde meteen dat Besold de auteur van de Confessio Fraternitatis moest zijn. De these van Kienast werd door Adolf Santing overgenomen in zijn mooie uitgave De Manifesten der Rosenkruisers. Ook enkele lexica van de Duitse literatuur namen haar op. Zowel Peuckert als Hans Schick (nog steeds de enigen die een goed gedocumenteerde geschiedenis van de Rozenkruisers hebben geschreven), beschouwden Andreae als de auteur.

Collectie wolfenbuttel

 

Deel van de collectie te Wolfenbuttel

 

 

 

 

 

 

ANDREAE GEEN AANDEEL IN HET SCHRIJVEN VAN DE MANIFESTEN?

De Fransman Paul Arnold was de eerste die de drie Manifesten zag als een gezamenlijk werk van Andreae’s vriendenkring. De Amerikaan Montgomery en de Engelse Yates interpreteerden de hele zaak anders. Volgens Montgomery was Andreae een volkomen orthodoxe Lutheriaan. En Besold was al katholiek geworden. Geen van beiden kon dus een aandeel hebben gehad in het ontstaan van de Rozenkruisers. Verder zou Andreae zijn Chymische Hochzeit hebben geschreven om de beweging van de Rozenkruisers – volgens Montgomery zonder meer een heidense beweging die al in de vorige eeuw bestond – te kerstenen. Yates daarentegen, die de Rozekruiserij uitsluitend rond de persoon en de politiek van Friedrich von der Pfalz en zijn Engelse hof in Heidelberg plaatste, nam nooit de moeite om Besold of Tobias Hess te noemen. Zij maakte de Fama en de Confessio weer anoniem. Waarbij zij hoopte een auteur in de Palts te kunnen vinden. Toen dat mislukte, stelde zij opnieuw Joachim Jungius voor, omdat een verbannen hofbeambte in Heidelberg daarover met de filosoof Leibniz zou hebben gesproken.

Terwijl de stellingen van Montgomery, en vooral die van Yates, ook in het Duitse taalgebied onverwacht groot succes hadden, hebben Richard van Duimen, Martin Brecht en Roland Edighoffer sinds 1977, door diepgaand historisch onderzoek, de feitelijke situatie eindelijk gereconstrueerd. Het belangwekkendste was ongetwijfeld dat Brecht en Edighoffer, gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar, centrale teksten van de Confessio Fraternitatis in de Theca Gladii Spiritus (1616) hadden bestudeerd. Andreae had deze teksten wel als werk van Hess gepubliceerd, maar ze in zijn autobiografie als «eigen werk» (plane mea) aangemerkt.

 

TOBIAS HESS: INITIATOR EN LERAAR

Daarmee had hij zich als de gezochte auteur impliciet bekend gemaakt. Nu staat vast dat de chiliast en paracelsist To-bias Hess, die Andreae als vader, broeder, leraar, vriend en kameraad tot na zijn dood heeft vereerd en verdedigd, de initiator en het centrum van de groep vormde waaruit de Rozenkruisers Manifesten zijn voortgekomen. Of deze uitsluitend door Andreae (zoals ik geneigd ben te denken) of in samenwerking met andere leden van de groep zijn geredigeerd, is van secundair belang. Tegenwoordig is onze belangrijkste taak de overal verspreide en moeilijk toegankelijke Rozenkruisersgeschriften uit de 17de eeuw in manuscript of in druk te verzamelen, in bibliografieën te beschrijven, te onderzoeken en ze dan in hun respectievelijke historische en ideologische context te plaatsen. Pas dan is het mogelijk een volledige geschiedenis van het fenomeen Rozenkruisers te schrijven en wetenschappelijk het effect op het culturele en religieuze leven in Europa te bepalen.

Dr. Carlos Gilly,

Bibliothecaris Bibliotheca Philosophica Hermetica

 

Dit artikel is afkomstig uit Jaargang: 1995 nummer: 2